- jeu
- jeu, jeux [zĵeu]〈m.〉1 spel ⇒ 〈tennis〉 game2 speelplaats3 stel ⇒ serie, set4 beweging ⇒ 〈figuurlijk〉 spel, werking5 〈techniek〉speling♦voorbeelden:1 jeu d'adresse • behendigheidsspeljeu d'argent • gokspelletjejeux du destin, du hasard • spelingen van het toevaljouer un jeu d'enfer • zeer hoog spel spelenjeu d'entreprise • simulatiespel 〈voor het leiden van een onderneming〉jeu d'équipe • teamsportjeu d'esprit • geestigheidjeu de fléchettes • dartsjeu de hasard • kansspel〈sport en spel〉 un bon jeu de jambes • goed benenwerkjeux de main(s) • handtastelijkheden〈spreekwoord〉 jeu(x) de main, jeu(x) de vilain • van mallen komt vallen, handjesspel, katjesspeljeu de mots • woordenspel, woordspelingjeux d'orgue • orgelregisterjeux de poursuite • krijgertje, tikkertjejeu de scène • stil speljeux de société • gezelschapsspelletjesjeux du stade • wedstrijden in het stadionavoir beau jeu • gemakkelijk, vrij spel hebben〈tennis〉 jeu décisif • tiebreakjouer (un) double jeu • een dubbel spel spelen, het achter zijn ellebogen hebben〈sport en spel〉 faire jeu égal • gelijkspelenle grand jeu • het volledige tarokspel〈figuurlijk〉 jouer le grand jeu • alle registers opentrekken〈spreekwoord〉 heureux au jeu, malheureux en amour • gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefde〈circus〉 jeux indiens • lasso- en messenwerpenjeu informatique • computerspelletjejouer un jeu serré • voorzichtig spelenjeux télévisés • televisiespelletjesjeu vidéo • videospelletje, videogameaimer le jeu • van gokken houdencacher son jeu • zich niet in de kaart laten kijkencouvrir son jeu • 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉de kaarten duiken; 〈figuurlijk〉zich niet in de kaart laten kijkendécouvrir son jeu • zijn kaarten op tafel leggen, open kaart spelenentrer en jeu • beginnen te spelen, meedoen; 〈figuurlijk〉een rol gaan spelenentrer dans le jeu • aan het spel mee gaan doen; 〈figuurlijk〉mee gaan doenentrer dans le jeu de qn. • meedoen met iemandêtre en jeu • op het spel staanse faire un jeu des difficultés • de moeilijkheden gemakkelijk overwinnenfaire le jeu de qn. • iemand in de kaart spelense faire un jeu de • genoegen scheppen infaites vos jeux • uw inzet graag〈figuurlijk〉 bien jouer son jeu • zich er handig uitreddenjouer le jeu • de regels van het spel volgen, eerlijk spelenmener le jeu • het spel leiden; 〈figuurlijk〉de situatie beheersenmettre en jeu • inzetten, op het spel zetten 〈ook figuurlijk〉se prendre, se piquer au jeu • hartstochtelijk doorspelen hoewel men verliest; 〈figuurlijk〉koppig volhoudenles jeux sont faits • er valt niets meer aan te veranderenjeu à XIII (treize) • rugby met 13 spelersen jeu • die een rol spelen, in 't spel, geding zijn〈sport en spel〉 hors jeu • buitenspelpar jeu • voor de grapce n'est pas de jeu • dat is niet eerlijk, unfairvoir clair dans le jeu de qn. • iemand doorhebben2 jeu de paume • kaatsbaanjouer franc jeu • eerlijk spelen, open kaart spelenjouer gros jeu • grof spelen; 〈figuurlijk〉hoog spel spelen4 〈administratie〉 jeu d'écritures • pro-formaboeking〈toneel〉 jeux de lumière • lichteffectenjeu de physionomie • uitdrukking van het gezicht, mimiek5 donner du jeu à une porte • speling geven aan een deur¶ être pris à son propre jeu • meegesleept worden door de rol die men speeltvieux jeu 〈onveranderlijk〉 • ouderwets〈spreekwoord〉 le jeu n'en vaut pas la chandelle • het sop is de kool niet waardm1) spel2) speelplaats3) stel, serie, set4) beweging5) speling [techniek]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.